Bruisten

Bruisten van Herwijnen

 

bron: boek "Zes Eeuwen Loevestein", pagina's 40 t/m 55,

 

geschreven door Peter van Andel (1908 - 1986)

 

dank voor het op deze website mogen plaatsen gaat uit naar:

 

Stichting Museum Slot Loevestein

 

Aangezien het boekje Zes Eeuwen Loevestein werd uitgegeven in het jaar 1969 kunnen er door ontdekking van nieuw materiaal en veranderde inzichten bepaalde gegevens achterhaald zijn. Het boekje Zes Eeuwen Loevestein is nog altijd te koop in de museumwinkel van Slot Loevestein.

 

website Slot Loevestein

Image

Bron : Zeeuws Archief, Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Historisch-topografische atlas Zelandia Illustrata deel III, inventarisnr. 564. Betreft : Wapens van rentmeesters van Zeeland Beoosten Schelde, 1312-1564.
 
 

Heer Bruisten van Herwijnen stamt uit een adellijk Gelders geslacht dat heerschappij voert over de heerlijkheid Herwijnen, die een paar uur gaans boven Loevestein ligt. Ook al is hij ridder, zijn geslacht is lang niet zo befaamd en roemruchtig als dat der Hornes, stichters van Loevestein. Zelf moet hij zich in zijn jonge jaren met een wel heel geringe titel vergenoegen: hij is dan schepen van Tuil.

 
Ridder Bruisten weet echter hoe hij vooruit moet komen. Hij verdient zijn opkomst tot grootheid al vroeg. Dat door een handeling die weinige edelen uit die tijd hem na zouden doen, omdat ze haar strijdig achten met de riddereer. In het jaar 1370 verschijnt hij aan het hof in Den Haag en huwt daar met jonkvrouwe Elisabeth, een bastaarddochter van hertog Albrecht, die geboren is uit een zekere Catharina, dochter van Gerrit Buse, wie dat dan ook mag zijn. De geschiedenisbladen zeggen dat Catharina na de geboorte van haar dochtertje levenslang een toelage van vijftig oude schilden per jaar uit de biertol van Amsterdam ontvangt. Zij vertellen eveneens dat Elisabeth, het dochtertje, van 1359 af ook een som uit de biertol krijgt, namelijk dertig pond Hollands per jaar. Voorts vertellen ze dat hertog Albrecht dit kind open en vrij als zijn bloed erkent, en dat zij als edele jonkvrouw aan zijn hof verblijft en wordt opgevoed. Elisabeth is aan dat hof een zeer geliefde verschijning, ridder Bruisten wordt er een zeer geliefde schoonzoon. Zij het dan een niet geheel wettige, en zij het dan dat zijn Elisabeth later niet veel erfrecht hebben zal. Maar dat doet er niet toe. De ridder is nu aan het hof verwant en hertog Albrecht overlaadt hem met gunsten. Heer Bruisten praalt in korte tijd in hoog aanzien en in hoge ambten. Hij wordt benoemd tot hertogelijke Raad, hij wordt baljuw van Zierikzee, krijgt dan ook nog het eer en winst gevende ambt van rentmeester van Zeeland Beoosten de Schelde.
 
Image 
 
In 1385 maakt hertog Albrecht hem bovendien slotvoogd van het pas verworden Loevestein en van dan af resideren heer Bruisten en Elisabeth met een stoet van knechten en maagden en eigen krijgsbent op het kasteel. Als hoge edelen en in vorstelijke staat. En met voor zo ver het heer Bruisten betreft, een aantal inzichten en voornemens, die wel van de Horneridder van eerst kunnen zijn afgekeken en lang niet die des hertogs zijn. Natuurlijk is Bruisten van Herwijnen in 1385 reeds in enige riddertwisten gewikkeld. Bij het felle streven naar macht en aanzien dat hem kenmerkt, is dat niet te ontgaan. E´n daarvan is dan zo hoog gelopen, dat zijn wederpartij, een aantal Gelderse ridders, tracht het geschil tegen hem door een scheidsgerecht te doen beslissen. En als hij daarbij niet op komt dagen, tracht men de zaak bij zijn afwezigheid door een uitspraak van ?goede mannen? teniet te doen. Zij hebben daarbij buiten Bruistens invloed aan het hof gerekend. De 22ste augustus van dat jaar schrijft hertogin Margaretha van Beijeren een brief over deze zaak aan de heer van Ammerzoden. Daarin vraagt zij hem ?het recht te doen opschorten, dat gemaakt is te Tuil aangaande here Bruisten van Herwijnen, omdat hij op de tijd der dagvaart daar niet komen kon, daar hij met Willem grave van Oostervant, hertog Albrechts zoon, opgetrokken is om mede het beleg te slaan voor Damme?. Damme wordt dan belegerd door Philips van Bourgondië. Het ligt in Vlaanderen en de belegering is dus feitelijk geen Hollandse zaak. Willem van Oostervant is er ook enkel maar heen getogen om in het geweld der belegering zijn moed te tonen en aan het einde daarvan de ridderslag te ontvangen. Hij heeft die als vorstenzoon nodig en ontvangt die daar ook. De stad Damme wordt kort daarna ingenomen, en met Willem van Oostervant keert ook heer Bruisten van Herwijnen aan het hof in Den Haag terug. Niet alleen ?die grave van oestervant?, nu geridderd en in de strijd gestaald, maar ook heer Bruisten ontvangt er grote eer. Op 27 september is er ten hove een groot doopfeest, waarbij ook de hertog en hertogin, alsmede de graaf van Oostervant met zijn gemalin aanzitten. Men viert dat het feit dat Elisabeth, de bastaarddochter uit het hertogelijke huis, ridder Bruisten opnieuw een zoon geschonken heeft. Daarbij wordt, aldus de grafelijke rekening; ?Mijnen heer gegeven een zilveren gordel en mijn vrouwe van Oostervant een zilveren kroes, welke gordel en kroes zij gaven aan heer Bruisten van Herwijnes kinde, dat zij op die zelve tijd hieven ten doop.? Want ook Bruistens nakomelingen delen in de hertogelijke gunstbewijzen. Nu zowel als later.
 
 Image
 
Gedurende het ganse tijdvak van zijn Loevesteinse heerschappij vindt men zijn zonen, alsmede zijn dochter, vrouwe Herlaar en Poederooyen, telkens voor langdurig verblijf aan het hof, Zij schrijden vooraan in het gevolg der vorsten; de rekeningen zeggen dat zij dikwijls de eer genieten in de kerken offergeld, of daarbuiten hertogelijke aalmoezen aan bedelaars te mogen voorschieten. Ook na de tocht naar Damme blijft heer Bruisten aan het hof in de gunst staan. Dat ondanks de zeer onridderlijke boosheden, overvallen en roverijen in Gelderland niet uitgesloten, die hij van Loevestein uit pleegt. Blijkbaar valt dit deel van zijn daden niet uit de toon. Zo hertog Albrecht er al enige aanstoot aan neemt, vindt men daarvan niets. Integendeel. Als ridder Bruisten plotseling de rekening voor zijn euveldaden gepresenteerd krijgt, springt zijn hertog voor hem in het geweer. In het voorjaar van 1386 zendt Hertog Albrecht heer Bruisten van Herwijnen als zijn afgezant naar het hof van Willem van Gulik, hertog van Gelre. Hij moet daar brieven afgeven en onderhandelingen voeren, die over staatszaken gaan. Hertog Willem van Gulik neemt de brieven beleefdelijk in ontvangst, maar voelt bij de aanblik van deze afgezant zijn woede groeien en ziet zijn kans schoon. Er is daar op dat Loevestein, die sterkte aan de grens van zijn Gelderland, een kerel, die hem, hertog van Gelre, veracht en wederstreeft en zijn onderdanen bestrijdt en berooft. En dat is deze man. Hertog Willem van Gulik wacht geen ogenblik. Hij doet Bruisten van Herwijnen gevangen nemen en kerkeren. Dat heer Bruisten op dat ogenblik voor hem staat als afgezant van de graaf van Holland en dus vrij zou moeten kunnen terug rijden, deert hem niet. Hij heeft de vijand nu te pakken en zal zorgen voor zijn straf. Er moet gezegd: hertog Willem van Gulik heeft tot een strafoefening over Bruisten van Herwijnen alle reden. Zijn onderzaten hebben genoeg te verduren gehad om heer Bruisten ook voor de meest rechtvaardige vierschaar te overladen met straf. Wat weer niet zeggen wil, dat Willem van Gulik hem nu ook werkelijk voor een vierschaar daagt en hem middels welgefundeerde beschuldigingen laat veroordelen. Ook dan niet, als dit naar landsrecht is; ook dan niet als het ridderrecht zegt dat hij hem de kans moet laten ?betering te geven?. Dat wil zeggen, dat, als Bruisten van Herwijnen op zijn ridderwoord zweert geen euveldaden meer te zullen bedrijven en de gepleegde te delgen, hij hem moet laten gaan. Hertog Willem van Gulik voelt daar niets voor. Ridder Bruisten krijgt geen landrecht, noch de kans betering te geven. Hertog Willem van Gulik heeft hem al gevangen, heeft hem al in zijn kerker en zal zonder rechtspraak wel met hem afrekenen. Maar nauwelijks heeft Albrecht van Beijeren van de gevangeneming van zijn afgezant vernomen, of hij vliegt de Gelderse hertog in het haar. Er rijdt spoorslags een bode van het hof uit Den Haag naar de hoofdstad van Gelre en die geeft een strenge brief af aan de hertog aldaar. Hertog Albrecht zegt in die brief vernomen te hebben, dat de hertog van Gelre zijn afgezant, de heer Bruisten van Herwijnen, gevangen heeft doen nemen. Hij hertog Albrecht, staat daar zo zeer op, dat hij toezegt, dat alle Gelderse grieven tegen deze ridder, welke eventueel gerechtvaardigd mochten blijken, na Bruistens loslating zullen worden geregeld en gebeterd. Hij, hertog Albrecht, geeft daarop zijn woord en zal dat beteren desnoods zelf doen. De Hollandse hertog ontvangt op die brief geen al te geruststellend antwoord. Als hij er al een ontvangt. In ieder geval: meer dan een maand later is er nog geen vrijgelaten heer Bruisten in Den Haag aangekomen. Dat is hertog Albrecht teveel. Hij schrijft opnieuw een brief. En is zijn eerste al fel, in zijn tweede, die van 3 juni 1368, dreigt hij met de ijzeren riddervuist. In dat schrijven bijt hij de raadgevers van de Geldersman toe, dat men ?de hertog van Gelre alzo informeren wil, dat, zo hij heer Bruisten één van deze dingen dede (hem niet naar landrecht doen, noch betering van hem nemen), zo gaf mijn heer te kennen, dat wanneer hij deswege meer hardigheid om deze zaak zou bezigen, het zijn schuld niet zou zijn?. Wapengekletter dus, boos wapengekletter. De bode met deze brief rijdt echter onnodig Gelres hoofdstad in. Hertog Willem van Gulik heeft op dat tijdstip zijn draai reeds genomen. Graag of niet weet de geschiedenis niet te vermelden. Al te veel drukte schijnt hij om zijn gevangene niet te willen hebben. Daar ook bij hem de termen van recht of onrecht pas na die van macht of onmacht komen, zal het toegeven hem weinig smart gekost hebben. Dit dan buiten de pijnlijk aankomende stoot tegen zijn eer, die hem zo door hertog Albrecht wordt toegediend. Hij daagt heer Bruisten voor zijn rechtsprekers ter vierschaar in Zaltbommel en legt zich bij dezer uitspraak neer. De zitting zelf toont aan dat heer Bruisten lang niet ten onrechte gevangen genomen werd. Zelfs dat er voor de mening van hertog Willem van Gulik om heer Bruistens wandaden maar zonder landrecht te wreken, wel iets te zeggen viel. In het vonnis van de rechter en schepenen van Zaltbommel, dat de 25ste juni 1386 geveld wordt, komen verschillende geweldenarijen voor, zowel te water als te land gepleegd. Het meest tekenend en rechtstreeks met Loevestein verband houdend is wel de betichting van een beroving, door ridder Bruisten en zijn bent in de onmiddellijke omgeving van het slot gepleegd. Deze luidt: ?Voorts heeft de voornoemde rechter Heer Bruisten aangetogen dat Frederik Moliart, Johan Krolle, jonge Jan van Tuil en Noude van Stralen, allen poorters van Zaltbommel, voor ambtman, rechters en schepenen hebben gezegd, getuigd en ten heiligen bezworen: alsdat zij kwamen gevaren met hun schepen met rogge voorbij den huize Loevestein. En toen daar kwamen heer Bruisten van Herwijnen met boogschutters van de ene zijde van het water en de schepen, en Gijsbert van Herwijnen, zijn broeder, met boogschutters van de andere zijde van het water en de schepen. En zij dwongen hen, schippers, met geweld van bogen aan het land te komen en legden hen op het huis van Loevestein gevangen, welke gevangenschap zij moesten bezweren in heer Bruistens hand. En heer Bruisten nam ook hun goed en zij moesten zichzelf en hun goed vrij kopen, eer zij uit die gevangenis komen mochten, voor vierhonderd schilden. En zij moesten heer Bruisten een oorvede doen (zweren dat zij zich bij voorbaat verzoenden en op hem geen wraak zouden nemen voor wat hij hen aandeed) bij bedwang van gevangenisse. Uitgenomen Noude van Stralen, die geen oorvede heeft gedaan, maar dat kwam omdat heer Bruisten hem vrij uit had doen gaan om de anderen, die daar gevangen bleven, te helpen vrij te kopen, alsmede hun zelver goed?.
 
 

Noude van Stralen wordt dus na de roof van Loevestein vrijgelaten, om ergens de losprijs te gaan opdiepen, die heer Bruisten van hen eist. Dat ?ergens? moet Zaltbommel wezen, van welke stad hij en de anderen poorters zijn. Noude van Stralen komt met dit bedrag op zekere dag werkelijk op Loevestein aan en koopt makkers, schepen en goederen vrij. Heer Bruisten heeft winst. Heer Bruisten heeft ook de eed der schippers dat zij geen weerwraak zullen nemen, maar toch loopt hij niet vrij. Want hij heeft zijn misdaad gepleegd op de Waal, die ?ons heren stroom van Gelre is?. Hij heeft dat tevens gedaan, terwijl hij op tijd ?geen ontzegde vijand was van ons heren de hertog van Gelre, noch van de stad Zaltbommel?. En deswege heeft hij met deze lijf en goed verbeurd. Rechter en schepenen van Zaltbommel spreken ook werkelijk uit dat heer Bruisten van Herwijnen schuldig is en deswege lijf en goed heeft verbeurd. Als ze dat gedaan hebben nemen ze zijn lijf en goed echter niet; er komt noch inbeslagneming van enig goed, noch het zwaard van een scherprechter aan ridder Bruistens hals te pas. Zij zetten hem ook niet gevangen, doen in feite niets. Na hun ernstige en langwijlige beschuldiging en deugdelijk met redenen omkleed vonnis staan zij op en verwijzen heer Bruisten ´tot de genade onzes heren de hertog van Gelre?, die dan maar verder zien moet wat hij met hem doet. Wat dat inhoudt, staat van tevoren vast. De hertog van Gelre laat heer Bruisten vrijelijk gaan. Hij moet wel; de hoogedele hertog Albrecht van Beijeren wacht in Den Haag met driftig ongeduld op zijn afgezant. Voordat heer Bruisten als vrije ridder uit Gelre vertrekken kan, moet hij echter nog één ding doen: hij moet het gezicht redden dergenen die hem laten gaan. Er bestaat van hem een verklaring, afgegeven de 22ste juli 1386, en voor echt gewaarmerkt met zijn aanhangend zegel in groene was: ?Ik, Bruisten van Herwijnen, ridder, doe kond alle luiden met dezen openen brieve, dat ik beloofd heb, verzekerd en den heiligen gezworen met opgestoken vingers en gestaafden eed, dat ik op maning eens hooggeboren vorsten, mijn lieven en genadigden heer Willem van Gulik, hertog van Gelre en graaf van Zutphen, of zijn erven en nakomelingen, zal kwijtschelden al zulke oorveden, als mijns lieven herens onderzaten voorschreven mij gedaan mochten hebben, zonder enige arglist. In oorkonde dezes heb ik met mijn rechte weten mijn zegel gehangen aan dezen brief, gegeven in het jaar onzes Heren duizend driehonderdzesentachtig, op sint Maria magdalenadagh.? En dat is dan dat. Hertog Willem van Gulik heeft de hoognodige genoegdoening voor zijn beledigde hoogheid ontvangen; de Zaltbommelse rechters hebben hun krachtig, driemaal leven en goed verbeurend vonnis gesproken; ridder Bruisten van Herwijnen heeft zijn heilige eed van beterschap bezworen, omtrent het houden waarvan noch hertog, noch Zaltbommelse poorters noch de heer Bruisten zelf zich enige illusie maken, en daarmee is de kous af. Het leven kan doorgaan. Zoals het was. Na zijn Gelderse gevangenschap doet heer Bruisten het voorlopig wat kalmer aan. Minder uit werkelijke schrik waarschijnlijk, dan uit toevalligheid. In het schrille ridderleven van die tijd is het voorgaande een gebeurtenis die menige ridder  in zijn annalen schrijft. Hij heeft door de zaak ook niets aan waarde ingeboet, niets aan vertrouwen en bezit, macht of eer. Hij is  nog steeds hertog Albrechts raadsman, gezant, vertrouwde en gunsteling. Hij is dat nu blijkbaar zelfs nog meer. Heer Bruisten moet mee op elke hertogelijke reis, wordt geraadpleegd in elk geschil, spreekt mee in elke kwestie die maar enigszins belangrijk is. En alle geschillen en alle kwesties  zijn nog altijd even belangrijk, even opgeblazen en gekruid door de driften dergenen die de geschillen opwerpen, ze beoordelen, er partij in zijn en ze tot een oplossing brengen tegelijk. Tot een oplossing die geen oplossing is, omdat ze enkel de een ontneemt, wat de ander zo heftig begeert. Er is geen ridder begeriger dan heer Bruisten. Er is er geen die beter dat hofspel speelt en meer verwerft. Kort na zijn terugkeer uit Gelderland verwerft hij de heerlijkheid Stavenisse. Dan de bezittingen en rechten, die hebben toebehoord aan heer Jan van Poelgeest. Hij weet zich ook de ridderheerschappij te laten toewijzen over burcht, land en heerlijkheid van Ameide en die over het kasteel Everstein. En tot bekroning van die periode wordt ten hove een stuk afgegeven, waarin hij bekleed wordt met de hoge, macht en aanzien gevende positie van dijkgraaf van de grote Hollandse Waard. Kan hij zich dus in het jaar 1392, behalve hertogelijke rentmeester, dijkgraaf, baljuw en raad, reeds heer van Stavenisse, Poelgeest, Ameide, Loevestein en Everstein noemen – wat al aardig begint te klinken – heer Bruisten is nog lang niet aan zijn hoogtepunt toe. In de vijf jaren daarop volgende zal hij nog macht over zoveel heerlijkheden en landen krijgen, dat de reeks zijner titels meer dan verdubbeld wordt en de hoogheid van zijn ridderlijke staat ogenschijnlijk die van de eerste Loevesteiner overtreft. Doch dat is dan inderdaad slechts ogenschijnlijk. Het wordt niet echt. Heer Bruisten blijft steeds aandoen als een kleiner man, en zal nooit de werkelijke roem en hoogheid verwerven, die het deel der Horneridders is. Bovendien: bij al wat hij verwerft, verwerft hij eerst en vooral ook vijanden. Zo niet bij het hof van dat ogenblik, dan toch bij een hof dat later zal komen. Oftewel bij de edelen die nu niet ten hove verschijnen, die hertog Albrechts vijanden zijn, die hem belagen en dit dikwijls moeten bekopen met een snelle vlucht om hun leven te redden en een verbeurdverklaring van hun goed daarna. Want heer Bruisten doet wat hij niet zou doen, zo hij enig staatsinzicht rijk was: hij laat zich verbeurdverklaarde goederen van gevluchten toewijzen als de zijne en rekent niet met wat later komt. Er zijn in die dagen twee partijen aan het hof. E´n die het oor des hertogs heeft, die met hem regeert en zijn gunsten ontvangt, en één die niet bij hertog Albrecht aan bod komt. En die hem deswege haat en deswege speelt op zijn erfgenaam, graaf Willem van Oostervant, alles van deze verwacht en deze als een vleiende en kuipende hovelingenstoet omringt. Het is duidelijk, dat de laatste binnenkort aan bod komt en er voor de eerste dan weinig goeds meer te verwachten zal zijn. Dat is te duidelijker, waar het niet alleen gaat tussen partij en partij, maar omdat het ook niet botert tussen hertog Albrecht en zijn zoon, Willem van Oostervant. Sterker dan dat: zij leven in oorlog met elkaar. In de nacht van 22 september 1390 wordt hertog Albrechts minnares, jonkvrouwe Aleid van Poelgeest, in Den Haag door enkele Hoekse edelen op gruwelijke wijze vermoord. Van die nacht af leeft hertog Albrecht in hevige onmin met zijn zoon, die mede tot die moord heeft aangezet. Hoewel de rest van de moordenaarsgroep, vierenvijftig edelen in totaal, haastig uit Holland vlucht, waagt Willem van Oostervant het in Den Haag te blijven. Op den duur maken de Kabeljauwsen, met heer Jan van Arkel voorop, hem echter zo verdacht en dringen zozeer bij Hertog Albrecht aan op wraak, dat hij toch gaat vrezen gevangen genomen te zullen worden. Weshalve hij in 1393 uit Den Haag vlucht en zich verschanst op het kasteel Altena te Almkerk, het oude slot der Hornes, met welke sterkte Hertog Albrecht hem kort tevoren heeft beleend. Willem van Oostervant zit daar dus, op een sterkte slechts enkele kilometers van Loevestein, als vijand van zijn vader, hertog Albrecht. Hetgeen ook moet betekenen: als vijand van de ridder op Loevestein. En uit diezelfde uren is er een oorkonde van hertog Albrecht, aan heer Bruisten gericht. Die oorkonde bevat: vernieuwing en versterking van Bruistens slotvoogdschap over Loevestein. Zijn inkomsten daaruit worden nu bepaald op 200 oude schilden van Frankrijk; op last des hertogs zullen hem die jaarlijks uit de tol te Woudrichem worden betaald. Voorts wordt zijn slotvoogdschap nu ook erfelijk: Bruistens oudste zoon, heer Willem, zal hem daar opvolgen. Het stuk vermeldt niets van de redenen waarom het wordt gegeven; het ogenblik waarop hertog Albrecht het geeft, legt wel iets van het spel van heer Bruisten bloot. Het tijdstip zelf lijkt het waarom onweersprekelijk te maken. Ginds op Altena zit Willem van Oostervant, de boze; hier op Loevestein zit heer Bruisten, de goede, die over ?s hertogen macht in Altena waken zal. En die opnieuw zijde spint en macht vergaart door de val van hertog Albrechts belagers. Hetgeen ook wel zijn enige doel is. Is het hof van die dagen er geen om trouw te dienen, heer Bruisten is ook geen man om dat te doen; hij dient alleen zichzelf. Graaf Willem van Oostervant handhaaft zich overigens in Altena niet lang. In het jaar daarop volgende, 1394, trekt hertog Albrecht persoonlijk met een krijgsmacht tegen hem op. Hij slaat het beleg voor het slot Altena, beschiet het zo hevig dat de tegenstanders zich moeten overgeven en laat daarna de hele sterkte, op twee torens na, tot aan de grond toe afbreken, zodat hem daaruit nooit meer tegenstand geworden kan. Zijn zoon, graaf Willem van Oostervant, kan hij daarbij echter niet vangen. Deze is bij het naderen der strijdmacht door een achterdeur uit het kasteel geglipt en naar ´s-Hertogenbosch gevlucht. Is Willem van Oostervant nu uitgeschakeld en geen zijner medestanders meer in het land – heer Bruisten is er wel en klimt tot meerdere grootheid. In 1393 vermeerdert hij macht en bezit door verwerving van het dorp Henegouwen, liggend op Duiveland. In 1394 schenkt hertog Albrecht hem de leenbrief van het ambacht Munsterkerk; in november van dat jaar verwerft hij het verbeurdverklaarde goed van ridder Aert van Rielant; in april van het jaar daaropvolgende verkrijgt hij het recht op nieuwe inkomsten, thans uit goed op de Hernisse bij Hof van Delft en te Schiebroek. Ook in 1396 blijft de stijgende lijn gehandhaafd. De 7de februari van dat jaar zenden hertog en hertogin een bode naar het slot Loevestein. Hij komt heer Bruisten en vrouwe Elisabeth uitnodigen de vastenavondfeesten te vieren aan het hof. In maart van dat jaar wordt hij opnieuw aan het hof ontboden. Ditmaal moet hij met de hertog en zijn gevolg het land intrekken om ´ter bede? te gaan. Wat wil zeggen dat hij met de hertog al diens landen, streken en steden zal bezoeken om geld voor de hertogelijke kas te verwerven, en om vast te stellen hoeveel elke plaats daarin te betalen heeft. Een taak, die aan het hertogelijke hof, dat, zonder enige begroting, zeer kostbaar en verkwistend leeft bij een eeuwig uitgeputte schatkist, zeker niet mag worden verzuimd. Heer Bruisten van Herwijnen moet een meester zijn geweest in het verwerven van geld voor zijn hertog. Terug van de reis betoont Albrecht van Beijeren hem zijn dank. Hij belooft Bruistens oudste zoon, heer Willem, heer te zullen maken van der Lede, Hofambacht en Adikendam.

 

Image

 

In datzelfde jaar 1396, verzoent hertog Albrecht zich met graaf Willem van Oostervant. Hertog Albrecht wil niet in eeuwigdurende vete leven met de man, die zijn zoon is. Bovendien heeft hij Willem van Oostervant den nodig om als krijgsheer op te treden in een oorlog tegen de Friezen, die in dat jaar wordt voorbereid. Heer Bruisten spint ook bij deze verzoening nog zijde. Voorlopig althans en terwijl het niet mogelijk lijkt. Maar de 20ste juli van dat jaar geven hertog Albrecht van Beijeren en graaf Willem van Oostervant samen aan heer Bruisten van Herwijnen ?het land van Altena, met Woudrichem en Woudrichemmewaard? in leen voor tweehonderd Hollandse schilden per jaar. Ridder Bruisten is, wat Dirk Loef ook eens was: heer van Altena. Heer Bruisten ontvangt de macht over deze nieuwe heerlijkheid als beloning voor een zeer gewaardeerde daad: hij leent aan hertog en graaf 7000 Dordtsche guldens, die zij nodig hebben ´tot onzer reize in Oostvriesland behoef?. Toch, met het ontvangen van dit leen heeft Bruisten van Herwijnen de top van zijn weg bereikt. Er verandert iets. Heer Bruisten is al die jaren een fel winzuchtige ridder geweest, die elk middel te baat nam om zich te verrijken, - hertog Albrecht zijn zwakke, weifelmoedige en onoorlogszuchtige heer. Maar graaf Willem van Oostervant lijdt aan zijns vaders zwakheden niet. En hoewel Willem van Oostervant mede zijn zegel hecht aan het stuk over Altena, betekent juist dit feit dat Bruistens val aanstaande is. Want heer Bruisten kan geen vriend zijn van Willem van Oostervant; zeker niet van een Willem van Oostervant, die zelf heer van dit Altena was en daar nog geen drie jaren terug met krijgsgeweld uitgeworpen is. Noch minder daar Bruisten zich heer noemt over zoveel verbeurdverklaarde goederen, juist van ridders die aan de zijde van Willem van Oostervant staan. De stukken vertellen het niet rechtstreeks, zij blijven hertog Albrechts zegel en bevel dragen, maar graaf Willem van Oostervant, spoedig overwinnaar der Friezen, gaar schoonmaak houden in Holland. En Bruisten van Herwijnen is een der eersten die voor de bezem moet komen. Het eerste halfjaar is naar buiten nog geen verschil merkbaar: er is alleen wat onderaards gerommel, dat in de buurt van Bruistens vrienden komt, maar heer Bruisten blijft die hij is. In augustus vertrekt hertog Albrecht met Willem van Oostervant inderdaad ´ten Vriezen? en heer Bruisten blijft dan met een kleine riddergroep in Den Haag achter, ter bewaking van het hof. Bruisten zelf verwacht dan nog geen moeilijkheden. Hij heeft aan dat hof een eigen kamer en stal, en nog in september van dat jaar laat hij die kamer verfraaien. Ja, omstreeks kerstmis laat hij boven zijn stallen nog een nieuw vertrek bij bouwen, opdat hij zijn vrienden ridders beter en ruimer ontvangen kan. Terwijl hij aldus aan de uitbreiding van zijn hoge staat werkt, is het echter reeds met hem gebeurd. Vlak na nieuwjaarsdag 1397 ontvangt hij plotseling een hertogelijk bevel, streng bevelend dat hij naar Amsterdam moet gaan, zich daar in gijzeling moet begeven en zich moet weren tegen een beschuldiging die tegen hem ingebracht is. De beschuldiging luidt, dat zijn afrekeningen over zijn rentmeesterschap van Zeeland Beoosten de Schelde niet in orde zijn en dat hij geld ten eigen nutte heeft aangewend. Heer Bruisten moet begrepen hebben wat dat betekende: het einde van zijn macht. Er staat niet geschreven hoe razend hij was en hoezeer in zijn ridderlijke eer aangetast. Dat hij, verre van verslagen te zijn, enkel maar ziedend is en enkel maar voornemens zich met ijzeren riddervuist te handhaven, leert het vervolg. Dat vervolg moet nog wachten. Eerst komen de onderhandelingen. En zij worden keurig naar de vorm gevoerd. Hertog Albrecht stelt dat heer Bruisten zich op de beschuldiging aangaande Zeeland heeft te verantwoorden. Heer Bruisten stelt dat hij zich niet verantwoorden kan, omdat hij in gijzeling is en dus niet naar zijn rentmeesterschap Beoosten de Schelde kan gaan voor het opmaken van de rekening. Hertog Albrecht onderschrijft die stelling en geeft heer Bruisten een vrijgeleide. Het is er echter een waar Bruisten niets aan heeft. Het staat hem toe zich veertien dagen lang vrij door Holland te bewegen, maar verbiedt hem in Den Haag te komen en hij mag er ook niet op naar Zeeland gaan. Terwijl toch in dat Zeeland zijn klerken huizen en hij daar zou moeten zijn voor ontlastend materiaal, zo dat er al zijn mocht. Hij en de hertog weten echter beiden: het is er niet. Dus heeft de hertog het heer Bruisten onmogelijk gemaakt zich duidelijk te verantwoorden. Dat is heerlijk voor Bruisten, hij bijt er zich in vast. Dat hij, m´t vrijheid om naar Zeeland te gaan, zich ook niet zou kunnen verantwoorden, maakt voor zijn gevoel geen verschil. Niet wat tevoren was en wat hij deed telt voor hem, maar wat hem nu door anderen wordt aangedaan, daar gaat het om. Hij voelt zich gegrepen in zijn riddereer en fulmineert fel tegen het waardeloze  vrijgeleide, omdat hij daardoor ´niet en samen mag komen om de voorschreven rekening te maken? met zijn klerken en stadhouder. Ridder Bruisten kan tekeergaan zoveel als hij wil, het helpt hem ditmaal niet. Hij raast in alle driften van de in zijn eer aangetaste edele, ondergaat alle woede van de rechteloze, die rechteloos de ondergang op zich af ziet komen en niets kan doen om die af te wenden. E´n ding ondergaat hij blijkbaar niet: de overweging dat hij maait wat hij gezaaid heeft. Een ander ook niet: vrees. Hij is alleen des duivels.

 Image

De 23ste januari 1397 keert hij uit Holland in zijn gijzelingenschap te Amsterdam terug. Wrokkend, want hij komt niet onder bekennen uit. Hij is niet alleen. Bij hem zijn zijn broer, Gijsbert van Herwijnen, zijn zoon, heer Willem van Herwijnen, en zijn schoonzoon , Otto van Haaften, met hun knechten en heel hun gewapende macht. Zij vormen een boze, wrokkende en duister samenzwerende groep. Van Amsterdam uit voeren zij onderhandelingen met hertog Albrecht. Hertog Albrecht wenst een vergelijk, waarbij het hof alsnog aan zijn trekken zal komen. Heer Bruisten gaat daar schijnbaar op in. Dus wordt er een plechtige oorkonde opgemaakt, waarin heer Bruisten van Herwijnen zijn tekortkoming erkent en belooft zijn – gedugte en genadigde heer? alsnog te zullen voldoen. Hertog Albrecht gaat daarmee accoord, echter niet zonder meer. Hertog Albrecht weet ook wat ridderbeloften waard zijn, en om heer Bruisten te dwingen tot nakoming van de zijne, eist hij zekerheid. Aan het slot van het stuk stelt hij dat ?Gijsbert van Herwijnen, heer Otto van Haaften en Bruistens zoon, heer Willem van Herwijnen, daartoe met hun lijf en goed borg zullen staan?. Deze drie moeten naar Geertruidenberg gaan en zich daar in gijzeling geven ´tot de tijd toe dat heer Bruisten voldaan heeft als overeengekomen tussen ons en hem?. Heer Bruisten en de zijnen aanvaarden die overeenkomst, maar houden zich er niet aan. Ze zijn dat ook geen ogenblik van plan geweest. Betalen? Dat nooit, integendeel. In de nacht van 22 op 23 februari vlucht de hele groep uit Amsterdam en rijdt spoorslags en met hun krijgszucht in het hart dwars door Holland naar Loevestein. Daar gekomen, beginnen zij onmiddellijk het slot te bemannen, te bewapenen en in zo sterk mogelijke staat van verdediging te brengen. De krijgsroep schijnt te zijn: zo Albrecht van Beijeren wat hebben wil, dat hij het hale. Met de wapenen dan.

 
 
 
 

Heer Bruisten krijgt zijn wapengeweld. In het kader van die tijd gezien ook vrijwel terstond, hevig en niet alleen op Loevestein. Hertog Albrecht is zeer vertoornd. Reeds de volgende dag geeft hij heer Gerrit van Heemskerk, baljuw van Zuidholland, bevel alle bezittingen van heer Bruisten aan te tasten, die in dat ambtsgebied gelegen zijn. Voorts belooft hij Bruistens grootste vijand, ridder Jan van Heenvliet, schadeloosstelling bij alles wat hij tegen Bruisten ondernam of nog zal ondernemen. Hij ontheft de burggraaf van Leiden en heer Dirk van Wassenaar van hun niet-aanvalseed, die zij Bruisten hebben gezworen en beveelt graaf Willem van Oostervant dat hij de opstandigen aanvallen zal. Terwijl Willem van Oostervant zijn krijgsmacht van ridders, knechten, boogschutters, stormrammen, blijden en evenhogen verzamelt, doet heer Bruisten nog een felle aanval met strooptocht op Dordrecht, waar hij nog wapens en leeftocht steelt, maar dan is het wel met hem gedaan. Laat het einde vertelt worden met de woorden der oude kroniek: ?En als die hertoge Albrecht dit vernam, gebood hij heervaart en zendde die grave van Oostervant, sinen zoon, met heerkracht voor dat huis, - die daar voor nedersloeg des Donderdags na midvasten en deed dat huis dagelijks bestormen met grote donderbussen en kwetste eenen toren die aan de voorburcht stond, zodat hij nederstrortte. En daar viel een stuk van de muur daaromme mede neder, zodat men bescheidenlijk door dat gat in de voorburcht kon zien; ende ten leste werd die stedebusse van Dordrecht geladen en de steen die zij schoten viel in dat voorburcht op enen hooiberg waar vuur onder was. En bij dat vuur zaten Otto Boleszoon van Driel en vier mannen met hem die gewond waren, ende die berg schoot neder, ontstak en brandde en die lieden brandden daarinne. Enne metdien kwamen die Hollanders toe en liepen hen de voorburcht af en hielden aan tegen het hoge huis. En die andere weken terug op het hoge huis en hielden het eenen dan en eenen nacht, maar die Hollanders brachten hen zo na met schutte, dat zij nergens een venster open houden mochten. En anders, alzo zij dat huis ook niet langer en houden konden, zij het opgaven op den Goeden Vrijdag in het jaar onzes Heren dertien honderd zeven en negentig, ende gaven zich den grave van Oostervant gevangen tot behoef zijns vaders, hertog Albrecht, te zijner genade.? En de kroniekschrijver besluit vroom en zoet: ?Doe toog die edele grave van Oostervant met zege en love bij sinen heer vader in Den Hage, die hem weerdelijk ontvinge op den heiligen Paasavont, ende daar presenteerde die grave van Oostervant sinen vader die gevangenen voorszeid, die er waren omtrent tachentig; ende daar waren mede bij heer Bruistens voorszeide zonen, als heer Willem van Herwijnen ende here Johan?? Het was gebeurd. Toen de zon die Goede Vrijdag 1397 over de wereld rondom Maas en Waal opging, had Loevestein het grootste deel van zijn kracht en van zijn Middeleeuws uiterlijk verloren. De zware ringmuur, die het slot omgaf en die hertog Albrecht daar voor minder dan twaalf jaren zelf had gesteld, lag neergebeukt. Van de machtige voorburcht, met metselwerk van meer dan twee meter dik, lag de noordelijke toren als een rokende puinhoop neer en stond alleen de zuidelijke nog overeind. Zoals die daar nu, bijna zes eeuwen later, nog staat. Bruisten van Herwijnen zelf? Hij wordt niet gevangen genomen. Voor de belegering aanvangt is hij naar Gelderland gevlucht. Mogelijk om zich aan de wraak te onttrekken, mogelijk ook om meer krijgsmacht te verwerven, wat hem dan niet is gelukt. Loevestein, waar omheen hij meer trots en macht verzamelde dan de Horneridder van eerst bezat, is hij kwijt. Hij heeft er ook juist even lang over gedaan als deze om het te verliezen: precies elf jaar. Hertog Albrecht geeft Loevestein dan aan Willem van Oostervant, zijn zoon. Hij hoopt mogelijk dat het dan nu beter zal gaan, maar het helpt hem zo heel veel niet. Want één schone noot komt er dan nog uit het luitspel van die tijd: Op 8 november van het jaar 1397 zendt hertog Albrecht van Beijeren een bode aan ?minen here van Oostervant, roerende van de gelden, die hij minen here beloofd had van de gevangenen, gemaakt tot Loevestein!? ?Die here van Oostervant?, had, als de vorigen, zijn hertog niët betaald.

 
 

Image

published: June 2009.